Lof der Afgemeten Dwaasheid
Zalig zij die hun ware aard vergeten, want hun waan is hun beschutting. Zie daar het Huisgezin der Padden, dat zich met vurige toewijding voordoet als roofdieren van rang en reputatie. De moeder - een vrome, althans naar eigen opvatting - meer nog, een martelares! Zij draagt namelijk de last van arbeid die zij niet verricht, maar waaraan zij wonderbaarlijk geneest door de lome kunst van het leunen. Wat een beproeving, wat een zegen. En zie: hoe haar tong smeekt in smeekbeden, maar haar ogen glinsteren van trots, en haar handen rusten in eeuwige overgave.
De vader - een man met de tred van een bedevaarder en de blik van een imam, maar wat verkondigt hij? Niet wijsheid, noch barmhartigheid, doch het Heilig Woord van de Opgeheven Neus. In zijn borst klopt geen compassie, slechts het ritme van zijn eigen gelijk. Samen schrijden zij voort, met de schijnvroomheid van zelfverklaarde rechtgeleiden en het verstand van een holle olijf, neerkijkend op het gewone volk alsof zij de maat van het rechte pad zelf bepalen - met honger naar aanzien, maar niet naar kennis.
Doch zie het masker dat zij dragen! De moeder en vader, beiden meesters in het spel der ijdelheid: zij werken niet, maar eten toch de vruchten van de arbeid van anderen - hun kinderen voedend met voedsel betaald door de zwoegende handen van vreemden. De vader die een ziekte veinst, zwijgend en klaaglijk, terwijl zijn benen zonder krukken gaan, en zijn ogen elke kans op gemak zoeken. De moeder die doet alsof zij de taal niet machtig is - een taal die zij dondersgoed begrijpt, maar die zij verschuilt achter een sluier van onwetendheid, als een vos die zijn ware stem verbergt.
En de kinderen? Ach, de kinderen! Een leger van spruiten, elk met zijn eigen drift, maar met één gezamenlijke missie: de wereld herscheppen naar hun grillen. De oudste blaft meisjes toe met het woord "slet" alsof hij daarmee eer redt. De middelste werpt met vurige precisie stenen en aardkluiten naar ruiten, niet uit haat, maar uit een diepgeworteld gevoel van recht op vermaak. En de jongste? Die stampt met ware lust op bloemen, omdat kleuren hem provoceren en geur hem verwart.
Samen vormen zij een broederschap van afbraak - geen muur is veilig, geen ruit blijft heel, geen plant groeit ongestoord. In hechte samenwerking marcheren zij voort, als een karavaan van kleuters met de gezindheid van belegeraars. Alles wat mooi is, kwetsbaar, zacht of breekbaar - het wekt hun afkeer, want het herinnert hen eraan dat zij niets bouwen kunnen, slechts breken. Wat een kracht, wat een roeping!
En als de dag zich in duisternis hult, en de laatste zonnestralen smeken om genade, dan barst het Huisgezin der Padden pas goed los. De kinderen – een dolle brigade van ongeremde energie – rennen en stampen door de kamers alsof zij een veldslag voeren tegen de stilte zelf. Hun voeten dreunen als donder, hun stemmen schallen als trompetten, en geen muur blijft onaangetast door hun onstuitbare komst. Rust? Dat is slechts een mythe, een legende uit vervlogen tijden. Overlast is hun anthem, chaos hun liefdeslied.
Maar wanneer eindelijk de storm iets kalmeert, komt de vader tevoorschijn: een heilige figuur, bekleed met de mantel van godsvrucht en ondoorgrondelijke routines. Met de nauwkeurigheid van een klok slaat hij om de paar uur zijn aanbiddingsgebed aan, dankend dat hij weer een dag gespaard is van arbeid, dat hij mocht toeven in het rijk van het nietsdoen. Zijn god is een stille partner in het grootse bedrog, een getuige van zijn gemakzucht en zijn stilzwijgende triomf.
Doch treur niet slechts om dit ene nest - neen, dit is het spiegelbeeld van een tijdgeest, een veelvoud aan soortgelijke samenstellingen die onze straten bevolken. Huichelaars die niets anders doen dan de lege woorden der vroomheid prediken, terwijl zij in waarheid leunen op de arbeid van anderen. Gezinnen die zich presenteren als heilige bastions, maar wier fundamenten zijn gemaakt van schijn en bedrog.
Maar vat mij niet verkeerd - met padden is niets mis. Laat hen gerust kwaken in het koor des levens, geduldig rustend op hun lelieblad, dromend van regen en zachte modder. Doch wee, wanneer een pad zich een cheetah waant - een wezen van snelheid en jacht, iets wat hij noch kan noch zijn zal. Wanneer hij het kwaken verruilt voor gegrom, en zich kleedt in de mantel van een roofdier dat hem ver overstijgt. Die waanzin is niet alleen tragisch, maar krankzinnig: een pad die verlangt naar vleugels die hij nooit zal hebben, en daardoor zichzelf kwijt raakt. Dan raakt het dierenrijk verward, en erger nog — de ziel van de pad zelf.
En zo leeft ergens ook een vos die denkt dat hij een duif is. Die zich vrijwillig in een kooi laat sluiten, die over eieren waakt alsof hij ze zelf gelegd heeft, en die - bij momenten van heimwee naar zijn ware aard - zich aan een duif te goed doet. De verwarring is totaal, maar ach, hij gelooft het zelf. En is dat niet de hoogste deugd in onze tijd? Zelfbedrog met heilige overtuiging!
O, hoe wemelt de wereld van lieden die niet zijn wie zij zijn, en juist dat met luider stem verkondigen. Laat hen, zo zegt men dan. Maar Erasmus zou zeggen: laat hen niet ongemoeid, maar beschrijf hen. Want in hun waan weerspiegelt zich onze eigen dwaasheid.