Lof der Afgemeten Dwaasheid

Deze tekst is een eerbetoon aan Desiderius Erasmus' Lof der Zotheid - een scherpe, satirische reflectie op menselijke dwaasheid. Net als Erasmus nodigt dit werk uit tot zelfonderzoek en scherpe observaties, met een flinke knipoog. Het stuk wordt regelmatig aangevuld en bijgewerkt met nieuwe hoofdstukken, zodat de reflectie levendig blijft.

Het idee ontsproot niet aan verheven studie, maar aan het alledaagse absurdisme: een gesprek tussen 'uithalers' in de metro, die zonder gêne bespraken hoe heet het werd in de containers, terwijl niemand om hen heen opkeek - alsof dit, net als regen of reclame, gewoon bij het stadsleven hoorde. Of die andere keer, bij een sollicitatie, waar men geen medewerker zocht die werkte, maar één die praatte - de vacature was slechts schijnvertoning, de functie een theaterrol. Men vond het logisch, ik was de enige die het vreemd vond. En toen dacht ik: ik was mijn masker vergeten. De wereld was niet kafkaësk geworden - ik was slechts te naïef geweest om te buigen naar haar regie.

Zo ontstond deze Lof der Afgemeten Dwaasheid: geen pleidooi voor mildheid, maar een dissectie van de tijdgeest met de scalpel van de spot.

Wie mij overigens alleen kent van zware gedichten en scherpe overpeinzingen, zou het misschien niet zeggen – maar ik lach veel. Graag en vaak. Want dwars door alle ernst en dwaasheid heen blijft er altijd ruimte voor plezier, absurditeit en een schaterlach. Want wie niet kan lachen, verliest het vermogen tot relativeren – en zonder relativering wordt zelfs het scherpste inzicht bot.

Het Huisgezin der Padden

Zalig zij die hun ware aard vergeten, want hun waan is hun beschutting. Zie daar het Huisgezin der Padden, dat zich met vurige toewijding voordoet als roofdieren van rang en reputatie. De moeder - een vrome, althans naar eigen opvatting - meer nog, een martelares! Zij draagt namelijk de last van arbeid die zij niet verricht, maar waaraan zij wonderbaarlijk geneest door de lome kunst van het leunen. Wat een beproeving, wat een zegen. En zie: hoe haar tong smeekt in smeekbeden, maar haar ogen glinsteren van trots, en haar handen rusten in eeuwige overgave.

De vader - een man met de tred van een bedevaarder en de blik van een imam, maar wat verkondigt hij? Niet wijsheid, noch barmhartigheid, doch het Heilig Woord van de Opgeheven Neus. In zijn borst klopt geen compassie, slechts het ritme van zijn eigen gelijk. Samen schrijden zij voort, met de schijnvroomheid van zelfverklaarde rechtgeleiden en het verstand van een holle olijf, neerkijkend op het gewone volk alsof zij de maat van het rechte pad zelf bepalen - met honger naar aanzien, maar niet naar kennis.

Doch zie het masker dat zij dragen! De moeder en vader, beiden meesters in het spel der ijdelheid: zij werken niet, maar eten toch de vruchten van de arbeid van anderen - hun kinderen voedend met voedsel betaald door de zwoegende handen van vreemden. De vader die een ziekte veinst, zwijgend en klaaglijk, terwijl zijn benen zonder krukken gaan, en zijn ogen elke kans op gemak zoeken. De moeder die doet alsof zij de taal niet machtig is - een taal die zij dondersgoed begrijpt, maar die zij verschuilt achter een sluier van onwetendheid, als een vos die zijn ware stem verbergt.

En de kinderen? Ach, de kinderen! Een leger van spruiten, elk met zijn eigen drift, maar met één gezamenlijke missie: de wereld herscheppen naar hun grillen. De oudste blaft meisjes toe met het woord "slet" alsof hij daarmee eer redt. De middelste werpt met vurige precisie stenen en aardkluiten naar ruiten, niet uit haat, maar uit een diepgeworteld gevoel van recht op vermaak. En de jongste? Die stampt met ware lust op bloemen, omdat kleuren hem provoceren en geur hem verwart.

Samen vormen zij een broederschap van afbraak - geen muur is veilig, geen ruit blijft heel, geen plant groeit ongestoord. In hechte samenwerking marcheren zij voort, als een karavaan van kleuters met de gezindheid van belegeraars. Alles wat mooi is, kwetsbaar, zacht of breekbaar - het wekt hun afkeer, want het herinnert hen eraan dat zij niets bouwen kunnen, slechts breken. Wat een kracht, wat een roeping!

En als de dag zich in duisternis hult, en de laatste zonnestralen smeken om genade, dan barst het Huisgezin der Padden pas goed los. De kinderen – een dolle brigade van ongeremde energie – rennen en stampen door de kamers alsof zij een veldslag voeren tegen de stilte zelf. Hun voeten dreunen als donder, hun stemmen schallen als trompetten, en geen muur blijft onaangetast door hun onstuitbare komst. Rust? Dat is slechts een mythe, een legende uit vervlogen tijden. Overlast is hun anthem, chaos hun liefdeslied.

Maar wanneer eindelijk de storm iets kalmeert, komt de vader tevoorschijn: een heilige figuur, bekleed met de mantel van godsvrucht en ondoorgrondelijke routines. Met de nauwkeurigheid van een klok slaat hij om de paar uur zijn aanbiddingsgebed aan, dankend dat hij weer een dag gespaard is van arbeid, dat hij mocht toeven in het rijk van het nietsdoen. Zijn god is een stille partner in het grootse bedrog, een getuige van zijn gemakzucht en zijn stilzwijgende triomf.

Doch treur niet slechts om dit ene nest - neen, dit is het spiegelbeeld van een tijdgeest, een veelvoud aan soortgelijke samenstellingen die onze straten bevolken. Huichelaars die niets anders doen dan de lege woorden der vroomheid prediken, terwijl zij in waarheid leunen op de arbeid van anderen. Gezinnen die zich presenteren als heilige bastions, maar wier fundamenten zijn gemaakt van schijn en bedrog.

Maar vat mij niet verkeerd - met padden is niets mis. Laat hen gerust kwaken in het koor des levens, geduldig rustend op hun lelieblad, dromend van regen en zachte modder. Doch wee, wanneer een pad zich een cheetah waant - een wezen van snelheid en jacht, iets wat hij noch kan noch zijn zal. Wanneer hij het kwaken verruilt voor gegrom, en zich kleedt in de mantel van een roofdier dat hem ver overstijgt. Die waanzin is niet alleen tragisch, maar krankzinnig: een pad die verlangt naar vleugels die hij nooit zal hebben, en daardoor zichzelf kwijt raakt. Dan raakt het dierenrijk verward, en erger nog — de ziel van de pad zelf.

En zo leeft ergens ook een vos die denkt dat hij een duif is. Die zich vrijwillig in een kooi laat sluiten, die over eieren waakt alsof hij ze zelf gelegd heeft, en die - bij momenten van heimwee naar zijn ware aard - zich aan een duif te goed doet. De verwarring is totaal, maar ach, hij gelooft het zelf. En is dat niet de hoogste deugd in onze tijd? Zelfbedrog met heilige overtuiging!

O, hoe wemelt de wereld van lieden die niet zijn wie zij zijn, en juist dat met luider stem verkondigen. Laat hen, zo zegt men dan. Maar Erasmus zou zeggen: laat hen niet ongemoeid, maar beschrijf hen. Want in hun waan weerspiegelt zich onze eigen dwaasheid. 

Maar genoeg over het Huisgezin der Padden, dat zich nestelt in zijn eigen modderpoel van zelfbedrog. Laat ons nu het vizier richten op een ander collectief, even banaal en even boeiend: de reizigers in het openbaar vervoer. Zij die dagelijks in metalen cocons worden rondgereden als larven in een blikje, op weg naar bestemmingen die hen even weinig zeggen als hun medereizigers. Een volk dat zich schijnbaar vrijwillig overgeeft aan benauwdheid, vertraging en sociale gruwel – en dat toch telkens weer instapt, alsof de metro een vorm van penitentie is waarvoor men nooit bewust gekozen heeft.

Het Volk der Verplaatsing

Zie daar, het Volk der Verplaatsing: reizigers met bestemming of zonder, maar allen behept met hetzelfde onvermogen tot beschaving. Sommigen haasten zich naar werk, naar afspraken, naar een ergens dat betekenis lijkt te hebben; anderen dolen, schijnbaar stuurloos, maar vergis u niet – zelfs de zwerver die op elk station blikjes verzamelt en ze met priemende vingers uit vuilnisbakken vist, gekleed in een jas vol gaten en eau de container, weet donders goed wat hij doet. Zijn pad is vastberadener dan dat van menig forens met een badge om de nek.

Zij bewegen zich voort tussen haltes als mechanische mieren – niet uit gratie, maar uit gewoonte – en nemen slechts rust wanneer stilstand hen wordt opgedrongen door techniek of toeval.

Hun gedrag verraadt weinig menselijks: achteloosheid als cultuuruiting, onverschilligheid als stijlmiddel. De een kraakt pistachenootjes met religieuze toewijding, werpt de schillen op de vloer als een offer aan de goden van verval. Zonnebloempitten worden uitgespuugd als achtergelaten zonden, verspreid over de grond met de vanzelfsprekendheid van confetti. 

Een ander meent dat zijn muzieksmaak universeel is en laat via luide speakers de rest meegenieten van wansmaak met een beat. Niet uit trots – maar omdat stilte ondraaglijk is. En door het gangpad galmen telefoongesprekken, inhoudsloos, als een mantra van mentale leegloop, uitgesproken met de overtuiging van iemand die denkt dat spraak synoniem is aan bestaan.

En dan heb je de sloffers – mensen die hun voeten niet meer optillen, alsof zij een persoonlijk conflict hebben met de vloer. Zij slepen zich voort met het tempo van existentiële vermoeidheid, hun tred een auditief bewijs van zinloosheid. De tegenhangers? Dat zijn de drammers bij de uitgang: zodra het voertuig vertraagt, bonken ze op de knop alsof die op wonderbaarlijke wijze tijd zou kunnen versnellen. Tien keer drukken? Natuurlijk. Niet omdat het helpt, maar omdat het ergens op lijkt.

Zonder scherm zijn zij niets. Hun ziel is een kamer zonder meubilair, hun binnenwereld een wachtkamer zonder posters. Dus scrollen ze, swipen ze, tappen ze – als een priester met kralen, bang om te bidden. Zouden ze de telefoon verliezen, dan rest enkel stilte – en dat is ondraaglijk.

Zelfs in beweging zoeken ze aansluiting. Op perrons wandelen ze linea recta naar de uiterste rechterrand, alsof ze zich willen hechten aan de muur. Op straat lopen ze in keurige rijtjes achter elkaar, als ganzen op weg naar de slacht. En al zit je moederziel alleen in een coupé, reken maar dat ze naast je komen zitten – alsof nabijheid een vorm van zelfbehoud is. Niet uit warmte, maar omdat de leegte anders te luid zou klinken.

Ze rochelen, snuiven, proesten zonder gene, zonder hand of zakdoek, alsof hun longen protesteren tegen beschaving. De zakdoek is een raadselachtig artefact, een legende uit het prehistorisch tijdperk. Tussendoor eten ze: zakken chips verdwijnen, koeken worden verorberd, kruimels achtergelaten als kruimelsporen van beschaving die nooit kwam. Blikjes worden achteloos op stoelen gedeponeerd – stille monumenten van 'laat maar liggen'.

En als de zon zich even terugtrekt en de temperatuur daalt, zoeken ze elkaar op als duiven op een overvolle tak. Niet uit genegenheid, maar uit primaire behoefte: warmte, nabijheid, en de geruststelling dat niemand hier alleen hoeft te denken.